Van de in 1753 verdwenen molen is nog een gevelsteen bewaard gebleven.
Jarenlang heeft die ingemetseld gezeten in de gevel van een oud pakhuis aan de Oranjestraat nr. 17. en heeft ook jarenlang in de tuin van het Centraal Museum te Utrecht gestaan.
In het jaar 2000 werd in de gevel van het bovenhuis op nr. 37 een nieuw gehouwen steen geplaatst als herinnering aan de verdwenen molen.
De houten standerdmolen werd rond 1560 gebouwd op het bolwerk Morgenster. Jacob van Deventer tekent de molen op zijn kaart van Utrecht uit ca. 1560.
Gerrit Willemsz, houtkoper, verkreeg op 28 juni 1558 het bolwerk in erfpacht.
Hij nam op zich een en ander te onderhouden, alsmede het waakhuisje en het voorgelegen cavalier. Op deze cavalier mocht hij op eigen kosten een windmolen plaatsen.
Verder kreeg bij een terrein dat zich uitstrekte tot de molen bij de Zandsteeg, dat hij als weide mocht gebruiken. Voorts nog een erf vooraan bij de cavalier om er een rosmolen te zetten (Tenbruggencatenummer 14765). Bij de laatste moest er zoveel ruimte overblijven dat er een wagen kon passeren.
De recognitie bedroeg f 20,- per jaar,waarvan de ene helft betaald moest worden op Victoris en de andere helft met Pasen.
Indien het nodig was, zouden burgers en ingezetenen op het bolwerk en in het wachthuis mogen verblijven, terwijl de molen zonder vergoeding afgebroken zou mogen worden. Aan de stad bleef het gebruik van de onderste gang tot het bolwerk en die leidende tot de middelste strijckweren voorbehouden.
Deze overeenkomst werd door de houtkoper ondertekend en van zijn uithangend zegel voorzien. Op de plattegrond van de stad, in het begin van de tweede helft van de 16e eeuw door Jacob van Deventer gemaakt, zien we dan ook dat er aan de noordzijde van de stad twee windmolens waren, toen nog de enige binnen de wallen.
In een transportakte uit 1737 werd de molen Klaarwater genoemd.
Op een tekening van Jan de Beijer uit 1744/1745, geëtst door Jan C. Philips (detail zie onder, hele ets zie dbnr. 1228) is de molen op de achtergrond afgebeeld.
Als gevolg van de bouw van de stenen molens was er medio 1745 een overcapaciteit voor het korenmalen ontstaan.
Daarom werd afgezien van de verdere vervanging der oude molens door stenen.
De toestand van de Klaarwater liet in alle opzichten te wensen over.
In 1747 deed het molenaarsgilde het verzoek om de Klaarwater te mogen uitkopen en afbreken.
Deze uitkoop werd na enige tegenstand in de raad tenslotte goedgekeurd.
De betaling van de uitkoopsom verliep echter niet vlot.
Toen het ernaar ging uitzien dat de voldoening der koopsom nabij was en de molen dus afgebroken zou kunnen worden, diende Hendrik Bindervoet in 1753 een verzoek in om op een nieuw te bouwen molen rapee, dat is snuiftabak, te mogen malen.
Dit verzoek werd afgewezen. De afbraak had eind 1753 plaats.
Kort daarop vroegen dekens en gildenbroeders van het molenaarsgilde ontheffing van de betaling der f 6,- recognitie voor grondrecht.
De plaats van het bolwerk Morgenster was vanwege de overwegend westelijke winden gunstig gelegen.
In 1763 verzocht Jan Verkerk, meester steenhouwer, op de plaats van de vroegere Klaarwater een windmolen te mogen bouwen tot het malen van cement en run. In de plaats van de standerdmolen kwam nu een bovenkruier.
Ook voor deze molen moest een recognitie van f 6,- betaald worden.
De molen mocht uitsluitend voor de opgegeven doeleinden gebruikt worden. Voorts moest de kluis waarop de molen zou komen te staan, in behoorlijke staat onderhouden worden.
In 1821 werd deze molen afgebroken.