- toestand
- werkend
- bedrijfsvaardigheid
- Maalvaardig
- bestemming
- Het opwekken van elektriciteit, thans op vrijwillige basis
- omwentelingen
- geschiedenis
-
Aan de rechterzijde van de weg Blerick-Grubbenvorst, de Venloseweg genaamd, staat een opvallende behuizing met boogvormige vensters, die voorzien zijn van luiken, en boven de voordeur bevindt zich een dakkapel met dubbele deur die op een vroegere functie wijst. Het geheel is omgeven door fraaie groenvoorzieningen, waarin een grote vijver aan de voorzijde het middelpunt vormt. Dit huis was vroeger de watermolen van Grubbenvorst, de Slottermolen genaamd. Hij behoorde aan het kasteel waarvan alleen een ruïne, het bekende Gebroken Slot is overgebleven. Tegen de rechtergevel staat een enigszins uit de toon vallende aanbouw, waarvan het lessenaarsdak op het wolfsdak aansluit. Daarin hangen nog resten van een ijzeren waterrad en door de muuropeningen vindt het water bruisend en kolkend een uitweg door de losgoot.
De slotruïne met de omliggende gronden en de molen behoorden tot het omvangrijke bezit van de rijksgraven Von und Zu Hoensbroech, voor wie het kasteel van Hoensbroek het stamhuis was. Kort voor de inval van het Franse leger in 1794 vestigde de laatste Heer van Hoensbroek zich op het kasteel Haag, gelegen tussen Kapellen en Geldern in Pruisen.
De bezittingen te Grubbenvorst behoorden in en na de Franse Tijd aan Clemens Wencelaus etc, rijksgraaf en markies Von und Zu Hoensbroech, geboren op kasteel Haag in 1776 en overleden te Keulen in 1844. Zij vererfden toen aan zijn zoon Frans Egon, gehuwd met Mathilde Huberta, baronesse von Loë-Wissen.
In 1842 kwam de molen, Aan het Slot genoemd, met een aantal andere grafelijke eigendommen in bezit van Antoine of Antoon Receveur, een rijk koopman in Luik. Kennelijk verkeerde de watermolen in een deplorable staat want Receveur liet de molen in 1849 afbreken en herbouwen. Een gevelsteen boven de ingang met het jaartal 1849 en zijn initialen herinneren nog aan dit feit. Het woonhuis met de stal van het boerenbedrijf lag aan de achterzijde. De herbouw daarvan vond in 1851 plaats.
In 1864 vererfde de molen met huis, stal en erf aan Elisa Felecité Caroline Emilie Receveur, echtgenote van Lodewijk Leonard Hubert Berger te Venlo. In 1919 kwam 1/4 deel aan Emile Pierre Joseph Berger; het overige aan Mathilde Louise Emilie Berger, die bij boedelscheiding in 1919 de molen geheel in bezit kreeg.
In het midden van de 19e eeuw was het een graan- en oliemolen. Volgens het proces-verbaal van de opname van de waterwerken op 18 november 1856 hing naast de zijgevel het onderslagrad van de oliemolen (middellijn 5,76 m, breed 0,70 m, schoephoogte 0,42 m.), schuin erachter in een aparte ark hing het bovenslagrad van de korenmolen (middellijn 3,14 m, breed 1,11 m.). Het water voor het bovenslagrad werd over een lange houten kanjel toegevoerd. De maalsluis was voorzien van een uitneembaar schot, een hoogsel, dat werd weggenomen zodra overtollig water moest worden afgevoerd. Dit loswater stroomde dan door de kanjel over het waterrad heen. Het maalwater werd door een bodemklep in de kanjel op het bovenslagrad gevoerd. In die tijd was er geen aparte lossluis. Het hoogteverschil tussen de twee molenassen bedroeg 3,15 m.
Evenals bij de watermolen van Broekhuizen werden de twee maalsluizen door één haal bediend. Deze had echter een scharnierpunt in een staander op het sluisgebint die tussen de twee maalsluizen was aangebracht. Werd de haal naar beneden geduwd, dan werd de maalsluis van de korenmolen geopend; werd hij naar boven getrokken, dan opende zich de maalsluis van de oliemolen.
Na het uitbreken van de oliemolen werd het houten onderslagrad vervangen door een eenvoudig ijzeren middenslagrad met houten schoepen. Dit waterrad dreef de korenmolen aan, waarin twee koppels maalstenen lagen.
Voor de eeuwwisseling hingen de raderen nog in de open lucht. De gemetselde ombouw van het ijzeren waterrad is van latere datum. Na het uitbreken van de oliemolen werd zijn ark als waterlossing gebruikt; bovendien werd naast het molengebouw een ronde geklonken plaatijzeren buis voor de afvoer van het vijverwater gelegd.
Het water voor de aandrijving van de molen werd geleverd door de Everlosebeek, vroeger ook de Molenbeek genoemd - niet te verwarren met de Grote Molenbeek -, die zijn oorsprong heeft in de omgeving van Blerick en Maasbree. Vóór de molen komt de beek in een grote molen- of vergaarvijver; achter de molen stroomt de beek in de Maas uit.
Gedurende ruim een halve eeuw was de molen slechts enkele malen door een opzichter van de provinciale waterstaat geïnspecteerd. Blijkbaar was de beek van minder belang en deden zich in dat tijdsbestek geen problemen in de waterbeheersing voor.
Op 20 november 1896 meldde de opzichter per brief aan zijn superieur te Maastricht, dat er veranderingen aan de molen waren aangebracht, waarvan hij de data waarop deze hadden plaatsgevonden, niet kon achterhalen. Hij vermoedde kort na 1886. Voor dat jaar werd de molen telkens voor drie jaren verhuurd en wisselde dan van molenaar; nadien stonden de molenaars zes jaren op de molen. Veranderingen werden ook in 1916 geconstateerd, waarbij op 15 maart een verificatie plaatsvond. Het waterpeil was eigenmachtig verhoogd, het houten waterrad van de korenmolen was vervangen door een ijzeren rad met houten schoepen op een vierkante stalen as en het houten rad van de oliemolen was eveneens vervangen. Bovendien hadden deze raderen andere afmetingen gekregen.
Blijkbaar had Mathilde Berger, die over haar bedrijven een opzichter had aangesteld, te goeder trouw gehandeld en de zaak werd gedoogd.
Kort na de Eerste Wereldoorlog werd de molen stilgelegd. In die tijd was het gemaal nogal verlopen. Dit werd ten dele toegeschreven aan de verpachting van de molen, waardoor steeds andere molenaars op de molen kwamen. Een andere oorzaak was de concurrentie van de stoommolen (motormolen?) die in 1912 te Grubbenvorst werd opgericht.
In 1923 verkocht Mathilde Berger de molen met het huis aan Max Hoeck, fabrikant in Düsseldorf-Oberkassel, die voor 7/10 deel eigenaar werd, en Ernst Schnitzler, industrieel te Grubbenvorst, die voor 3/10 deel eigenaar werd. Zij waren firmanten van de N.V. Agrarische en Industrieële Handelmaatschappij Agrihama, gevestigd te Amsterdam.
Max Hoecks deel ging door vererving over op dr. Hans Gunther Hoeck, industrieel te Zandvoort.
Na de Tweede Wereldoorlog werden hun bezittingen onder beheer gesteld van het Nederlandse Beheersinstituut te Amsterdam. In 1953 werden de gebouwen en de grond verkocht aan Mathias Gerardus Hubertus van Kuyck te Grubbenvrost, die vanaf 1936 pachter was en er destijds een pension-restaurant dreef waarvoor de molen werd ontmanteld. Tenslotte werd in 1966 Joost de Jong, directeur van een naamloze vennootschap door koop eigenaar. Hij liet het geheel tot een riant woonhuis verbouwen.
Met het molenrad wordt op bescheiden schaal elektriciteit opgewekt.
-