Molen Bovenste Molen, Schinveld

Schinveld, Limburg
v

korte karakteristiek

naam
Bovenste Molen
modeltype
Watermolen
functie
korenmolen
bouwjaar
verdwenen
toestand
verdwenen
beek
Rode Beek
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt  
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt
Ten Bruggencate-nr.
01118 c
oude dbnr.
V455
Meest recente aanpassing

locatie

plaats
Schinveld
beek
Rode Beek
gemeente
Beekdaelen, Limburg
streek
Zuid-Limburg
kadastrale aanduiding 1811-1832
Schinveld A (3) 948 Frans Willem Pelzer, rentenier
geo positie
X: 196165, Y: 330587
N: 50.96350, O: 5.97315

constructie

modeltype
Watermolen
krachtbron
water
kenmerken
functie
gangwerk
wateras
rad
rad diameter
vanaf 1913 Francis-turbine
afbeelding van onze ondersteuners

geschiedenis

toestand
verdwenen
bouwjaar
verdwenen
gesloopt
geschiedenis
'DIT HAUS STEIT IN GOTTES HANT IN DER NEWER MEULLEN 1ST ES GENANT A0 1622’. Deze tekst staat op een eikenhouten balk, die zich boven de deur van de Bovenste Molen bevond en na de sloop van de molen in het gemeentehuis van Schinveld, thans de gemeente Onderbanken werd opgeborgen. Het gehele stenen hoofdgebouw dateerde uit de 17e eeuw. Alle materialen werden afgevoerd. alleen de balk is, vanwege zijn opschrift, bewaard gebleven.
De molen behoorde met een grote gesloten hoeve tot het Huis Heyenhoven. ter plaatse beter bekend als het 'Schinvelder Huuske". De naam van het kasteel werd ontleend aan de adellijke familie Van Heyenhoven, die er vanaf 1300 leefde. De familie werd opgevolgd door de baronnenfamilie Van Bronsfelt. In het begin van de 19e eeuw was het 'Schinvelder Huuske', met de molen, die er dichtbij lag, en alles wat er toebehoorde, eigendom van Frans Willem Pelzer, rentenier in Aken.
Na een deling in 1844 werd Jan Hendrik Beckers, landbouwer in Schinveld, eigenaar en na boedelscheiding in 1854, Gabriël Beckers, die oud-burgemeester van Schinveld was. Het kasteel met zijn eigendommen vererfde tot 1970 in de familie Beckers en werd verpacht.
Gabriël Beckers verkocht de molen met aanhorigheden in 1855 aan Jan Michaël Beckers, landbouwer in Schinveld, en bleef zelf mede-eigenaar. Vervolgens was Jan Mathijs Beckers, burgemeester van Schinveld, eigenaar. Hij stierf op jeugdige leeftijd. Erfgenamen werden zijn vrouw Barbara Johanna Wilhelmina Pelzer en zijn minderjarige zoon Peter Dominicus Marie.
Na boedelscheiding in 1911 werd Gabriël Joseph Maria Beckers, grondeigenaar in Bingelrade-Raath, eigenaar van de molen en alles wat er toe behoorde. Na het overlijden van hun ouders kwam de molen in bezit van Jan Joseph Maria Beckers, die van 1938-1974 burgemeester van Mheer was, en van Maria Johanna Josephina Victoria Beckers.
Laatstgenoemde was buiten gemeenschap van goederen eerst gehuwd met Jan Hubert Beckers, die later notaris in Blerick was (hij was een naamgenoot en geen familie) en in tweede huwelijk met Johan Urlings, dierenarts in Heerlen. Haar huwelijken bleven kinderloos, zodat de molen met aanhorigheden aan Beckers, de burgemeester van Mheer, vervielen. In 1965 werd de molen voor sloop verkocht; in 1970 verkocht J.J.M. Beckers het 'Schinvelder Huuske' aan de Stichting 'Limburgse Kastelen'.
Onder de pachters kwam in de vorige eeuw eveneens de naam Beckers voor. In 1808 kwam een zekere Jan Beckers uit Nuth naar Schinveld om zich als pachter van de Bovenste Molen in het 'Schinvelder Huuske' te vestigen. Zijn zoon Gabriël, in Nuth geboren, was burgemeester van Schinveld van 1814-1836, als opvolger van zijn neef, die ook Gabriël heette. Een derde Gabriël Beckers was burgemeester van 1885 tot 1896. Hij was de opvolger van Jan Mathijs Beckers, die van 1870 tot 1883 burgemeester was.

Tot het 'Huis' behoorde ook een hoeve met ongeveer 40 hectare landbouwgrond. Molen en hoeve werden gezamenlijk verpacht. De pachter oefende er het boerenbedrijf uit en exploiteerde tevens de molen. In de jaren dertig maakten de pachters moeilijke tijden door. Het boerenwerk was langdurig en zwaar. De zware kleigrond moest met paarden bewerkt worden. Het machinale oogsten geschiedde eveneens met paarden, maar er kwam nog veel handwerk aan te pas. Ook de verzorging van het vee was handwerk. De molen had een loongemaal en de pachter moest regelmatig de molenkar naar de omliggende gehuchten en dorpen rijden, zoals Bingelrade en Merkelbeek, om het maalgoed bij de boeren op te halen en terug te brengen. De molen werd slecht onderhouden en maakte de laatste twintig jaar een verwaarloosde indruk.
De molen bestond uit een laag gebouw van bakstenen muren in vakwerk, voorzien van een schilddak. De turbinekamer was volkomen in harmonie met het molengebouw, hetgeen bij andere turbinemolens nogal eens te wensen overliet. Naast een deel, dat als molen in gebruik was, waren er nog woon- en verblijfsruimten, die vroeger door de molenaar of de knechten werden gebruikt. Toen er geen knechten meer waren. werden die ruimten voor opslag gebruikt.
Kort voor 1900 werd de molen aangedreven door een houten middenslagrad met een middellijn van 5,26 m en een breedte van 1,00 m, dat voorzien was van een houten krop. In 1854 bedroegen de afmetingen respectievelijk 5,70 m en 0,85 m. De molen had twee koppel stenen en een houten gangwerk. De Bovenste of de hierna genoemde Onderste Molen bezat in het midden van de vorige eeuw ook een olieslagerij, waarvan Poell in zijn "Beschrijving van het Hertogdom Limburg" gewag maakt. Het waterrad en de houten maalinrichting werden in 1913 vervangen door een Francis-turbine van het fabrikaat Atorf en Propfe uit Paderborn (D.). Deze firma leverde ook een nieuwe maalinrichting met twee koppel 16-er stenen, waarvan de spillen rechtstreeks met een riem door de verticale turbine-as werden aangedreven. De maalstoel bestond uit gietijzeren kolommen, die zoals bij deze inrichting gebruikelijk, onder de steenzolder waren geplaatst. Elke steenspil werd ondersteund door een lichtbrug die op twee kolommen was geklemd. Er werd gemalen met een koppel blauwe Duitse stenen en een koppel kunststenen. Bovendien stond er in de molen een bloembuil.

De molen lag op de linkeroever van de Rode Beek aan de Brunssummerstraat.
Ongeveer 35 m. boven de molen bevond zich een afslagtak met een sluis als verdeelwerk, die zich beneden de molen met de beek verenigde. Naast de maalsluis bevond zich een lossluis in het gebint.
In de eerste helft van de 20e eeuw vervuilde de beek in toenemende mate door het water van de kolenwasserij van de staatsmijn Hendrik. De turbine met zijn nauwe doorgangen was daar zeer gevoelig voor en had daaronder het meeste te lijden. Het verval van ongeveer 2,20 m was gunstig en ongeveer 0,40 m meer dan bij de Onderste Molen.Tot 1952 maakten de Gebr. Diederen gebruik van de Bovenste Molen, daarna geraakte hij in verval.
In de jaren vijftig werden plannen gemaakt om de beek te kanaliseren. Onopvallend verdween de molen in 1965 in verband met de vernieuwing van de provinciale weg Schinveld-Brunssum. Voor dat doel werd hij door de provincie aangekocht en gesloopt. Met de aanleg van de weg verdween een historisch Limburgs plekje en een van Nederlands oudste stenen watermolens.